Juridische toelichting op vergoedingsaanspraken filmmakers
Wetgever let op: vergoedingsaanspraken filmmakers dreigen lege dop te blijven
Via link naar IE forum
Volgens Advocaat-Generaal Verkade[1] is collectieve rechtenorganisatie NORMA niet bevoegd om namens de bij haar aangesloten acteurs en uitvoerende musici vergoedingen voor kabeldoorgifte te incasseren.[2] In een kort geding dat de collectieve rechtenorganisatie voor regisseurs VEVAM tegen de kabelaanbieders had aangespannen kwam de Amsterdamse voorzieningenrechter tot een vergelijkbare conclusie.[3] Tegelijkertijd ligt er een wetsvoorstel Auteurscontractenrecht voor bij de Tweede Kamer, dat als doel heeft “de versterking van de positie van de auteur en de uitvoerend kunstenaar bij overeenkomsten betreffende het auteursrecht en het naburig recht”.[4] In dat voorstel is bijzondere aandacht voor de positie van filmmakers, wier rechtpositie gezien het huidige vermoeden van rechtenoverdracht zoals geregeld in artikel 45d, als (extra) zwak kan worden aangemerkt. De filmmaker raakt op basis van dit artikel niet alleen vaak een belangrijk deel van zijn rechten kwijt, maar van de billijke vergoeding voor iedere exploitatie die daar tegenover hoort te staan, komt in de praktijk ook nog eens bitter weinig terecht.[5]
Naar aanleiding van bovengenoemde ontwikkelingen in de rechtspraak is inmiddels een stroom van reacties op gang gekomen, zowel van de kant van vertegenwoordigers van filmmakers, die hiermee een belangrijk deel van de inkomsten uit rechtenvergoedingen dreigen te verliezen, als van de kant van exploitanten, omroepen en producenten, verenigd in RODAP. Laatstgenoemden zien in de conclusie van de Advocaat-Generaal en het kort geding vonnis vooralsnog hun juridische standpunt bevestigd dat de vergoeding voor kabeldoorgifte onder de huidige (juridische en technische) stand van zaken niet langs collectieve weg geregeld zou hoeven te worden en dat hooguit sprake zou kunnen zijn van een individuele vergoedingsaanspraak van filmmakers jegens hun producent op basis van artikel 45d Auteurswet. En die vergoeding is al inbegrepen in het honorarium dat filmmakers ontvangen, zo stelt RODAP in de diverse procedures tussen de kabelexploitanten enerzijds en rechtenorganisaties van filmmakers en uitvoerende kunstenaars anderzijds.
Dat laatste is eenvoudigweg niet waar: scenarioschrijvers en regisseurs hebben de afgelopen 30 jaar hun vergoedingen voor kabelexploitatie via hun rechtenorganisaties LIRA en VEVAM ontvangen en dus niet via een afkoopsom in het honorarium dat zij van de producent ontvangen. Als de exploitanten daadwerkelijk bereid waren geweest om de filmmakers te betalen wat ze in de afgelopen jaren voor kabeldoorgifte ontvingen, zou er allang een deal over deze exploitaties zijn geweest en waren nieuwe juridische procedures onnodig geweest.
Het is dan ook wel erg gemakkelijk dat Gerard Lieverse in zijn artikel op Boek9.nl[6] de zwarte piet van de lopende procedures volledig naar de rechtenorganisaties toeschuift en het doet voorkomen of alle juridische haarkloverij, als het aan RODAP zou liggen, geen rol behoeft te spelen. De kabelexploitanten hebben vorig jaar oktober eenzijdig de bestaande Kabelmodelovereenkomst opgezegd en vervolgens aan filmmakers een beduidend lager bedrag aangeboden dan deze voorheen ontvingen, welk bedrag bovendien gedeeld zou moeten worden door een grotere groep rechthebbenden[7] voor een bredere licentie.[8] De enige reden voor deze opstelling was een juridische, en geen economische, zoals RoDAP wil doen geloven. Er is immers geen sprake van minder exploitaties of inkomsten van kabelexploitanten, en dus ook geen (economische) reden voor het naar beneden bijstellen van de vergoedingen. Met het stopzetten van de betalingen is het niet verwonderlijk dat de rechtenorganisaties zich nu genoodzaakt zien de belangen van de bij hen aangesloten makers in rechte te verdedigen. Voor de behartiging van die belangen zijn zij immers (door de makers zelf) opgericht. Let wel: hier is twee jaar vruchteloos onderhandelen aan vooraf gegaan.
Overigens zijn de filmmakers en hun rechtenorganisaties nog altijd bereid om op basis van reële uitgangspunten tot collectieve afspraken te komen, en ook RODAP heeft deze intentie uitgesproken. De uitnodiging van RODAP om opnieuw in gesprek te gaan is dan ook inmiddels aanvaard door de rechtenorganisaties. Makers, producenten en exploitanten lijken het er vooralsnog in elk geval over eens te zijn dat een collectieve inning van vergoedingen te verkiezen valt boven een individuele regeling in de contracten tussen filmmakers en producenten. Dat wordt immers pas écht ingewikkeld en zal alleen maar leiden tot verdere complicaties in een film- en televisiesector die het sowieso al zwaar te verduren heeft met forse bezuinigingen op de publieke omroepen en het Filmfonds. Voor het welslagen van de (vooralsnog verkennende) nieuwe gesprekken tussen RODAP en de rechtenorganisaties valt wel te hopen dat de RODAP partijen niet vasthouden aan hun eerdere standpunt, dat erop neerkwam dat de rechtenorganisaties van makers eigenlijk geen (juridische) positie hebben en filmmakers dus maar genoegen zouden moeten nemen met wat RODAP zelf als een redelijk bedrag beschouwt. Dat standpunt strookt niet met hun eigen “economische benadering” van deze kwestie, waar overigens ook in juridisch opzicht het laatste woord nog niet over gezegd is. En het gezamenlijk streven is nu juist om verdere juridische conflicten te voorkomen. De in het recente verleden nog aan filmmakers betaalde vergoedingen voor de kabeldoorgifte zouden in ieder geval daadwerkelijk gehonoreerd moeten blijven worden.
In dat verband is het goed om vast te stellen dat de vraag waarover de Hoge Raad zich in de NORMA procedure moet buigen, namelijk of de vergoedingsaanspraken van uitvoerend kunstenaars verplicht via collectieve weg zouden moeten verlopen, niet relevant zou moeten zijn voor de vraag hoe hoog de door makers te ontvangen vergoedingen voor deze exploitaties dienen te zijn. Dát er een billijke vergoeding voor iedere exploitatie aan filmmakers moet worden betaald (ook als de rechten bij producenten liggen) staat immers gewoon in de Auteurswet. In het voorliggende wetsontwerp Auteurscontractenrecht worden de randvoorwaarden voor deze vergoedingsaanspraken nog verder aangescherpt. Uit het wetsvoorstel en de toelichting daarbij wordt duidelijk dat afkoop van toekomstige vergoedingsaanspraken door middel van betaling van een eenmalige vergoeding vooraf niet (meer) toegestaan is.
Achtergrond
Op grond van de huidige filmrechtregeling, opgenomen in artikel 45d Auteurswet, hebben filmmakers recht op een billijke vergoeding voor iedere vorm van exploitatie van hun werk, in ruil voor de overdracht van (een belangrijk deel van) hun exploitatierechten aan de producent van het filmwerk. Deze bepaling beoogt bescherming van twee belangen: enerzijds een concentratie van exploitatierechten bij de producent, zodat circulatie van het filmwerk zo veel mogelijk onbelemmerd plaats kan vinden, en anderzijds het bewerkstelligen dat filmmakers meedelen in de opbrengsten van het filmwerk en zo de vruchten van hun creatieve arbeid en investeringen kunnen plukken.
De bescherming van dat laatste belang is in de praktijk van de Nederlandse film- en televisiewereld echter keer op keer een dode letter gebleken: producenten verlangen van filmmakers steeds vaker een overdracht van een groot aantal exploitatierechten in ruil voor een eenmalige rechtenvergoeding, die veelal is inbegrepen in het honorarium voor het realiseren van het filmwerk: de zogeheten “buy-out”. Individuele filmmakers hebben daarbij weinig keus: als je niet bereid bent afstand te doen van je rechten tegen betaling van een éénmalige vergoeding, gaat de producent gewoon op zoek naar een andere regisseur, scenarioschrijver of acteur, die wel bereid is zijn rechten weg te tekenen.[9] En producenten hebben de exclusieve toegang tot de (publieke) fondsen die voor financiering van een filmwerk meestal onontbeerlijk zijn, dus zonder producent begin je weinig als professionele filmmaker.
Resultaat is dat filmmakers, na betaling van een eenmalig bedrag bij het realiseren van het filmwerk, zelden of nooit meedelen in de opbrengsten die met hun filmwerken gegenereerd worden door dvd-verkoop en verhuur, video-on-demand aanbod, (groeps)vertoning etc. De in het verleden gebruikelijke herhalingsrechten die omroepen aan filmmakers betaalden zijn inmiddels allemaal onderdeel van het honorarium geworden, zonder dat dat honorarium is gestegen. Deze praktijken doen zich niet alleen voor bij beginnende filmmakers die elke kans zullen grijpen om naamsbekendheid te verwerven. Ook doorgewinterde en succesvolle filmmakers worden steeds vaker op oneigenlijke wijze onder druk gezet om hun rechten en vergoedingsaanspraken op te geven, zonder dat daar enige compensatie tegenover gesteld wordt.
Aan deze buy-out constructies beoogt de wetgever met het aanhangige wetsvoorstel Auteurscontractenrecht dus een einde te maken. Het daarin opgenomen voorstel tot aanpassing van artikel 45d voorziet in een proportionele exploitatievergoeding voor hoofdmakers van filmwerken.[10] Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat er een directe relatie dient te bestaan tussen de vergoedingen die makers ontvangen en de opbrengsten die met de exploitatie van hun filmwerken gegenereerd worden. Volgens de wetgever ligt het daarbij voor de hand om aan te knopen bij de bruto omzet die met de exploitatie van het filmwerk behaald wordt.[11]
Vergoeding voor kabeldoorgifte
In de afgelopen 30 jaar was er nou net één exploitatie waarvoor scenarioschrijvers en regisseurs wél een rechtenvergoeding ontvingen: de kabelgelden voor de doorgifte van televisieprogramma’s door kabelaanbieders zoals UPC en ZIGGO. Deze aanbieders betaalden, afhankelijk van de omvang van het doorgegeven pakket, een vergoeding van ca. € 0,80 per abonnee per maand aan een collectief van rechthebbenden, waaruit naast de schrijvers en regisseurs ook componisten, tekstdichters, visuele makers en film- en televisieproducenten een aandeel ontvingen. Deze vergoedingen voor kabelexploitatie werden dus nooit door producenten betaald op basis van hun vergoedingsplicht ex art. 45d (in ruil voor de rechten van filmmakers), maar rechtstreeks door de kabelexploitanten aan de collectieve rechtenorganisaties van de filmmakers. De makers dragen daartoe de betreffende rechten over aan hun rechtenorganisaties (VEVAM voor regisseurs en LIRA voor scenarioschrijvers), welke op basis daarvan de vergoeding rechtstreeks bij de kabelaanbieders incasseerden.
Aan die situatie is per 1 oktober 2012 een eind gekomen: de kabelaanbieders hebben per die datum, lopende de onderhandelingen over een nieuwe regeling, de Kabelmodelovereenkomsten opgezegd en betalen sindsdien geen cent meer aan de filmmakers. Wel zijn er nieuwe deals over kabelvergoedingen met collectieve rechtenorganisaties van producenten gesloten (AGICOA voor buitenlandse producenten en Stop.nl voor Nederlandse producenten), waarvan de inhoud voor de buitenwereld geheim wordt gehouden. Ook componisten (via BUMA) en beeldend kunstenaars (via Pictoright) ontvangen nog altijd de kabelvergoedingen die zij ook in het verleden ontvingen.
Volgens de kabelaanbieders zijn zij onder meer niet langer verplicht om kabelvergoedingen aan filmmakers te betalen, omdat de doorgiftetechniek van televisieprogramma’s veranderd is. Waar de kabelaars vroeger de voor het algemene publiek toegankelijke etheruitzendingen van de omroepen opvingen en vervolgens via hun kabelsystemen doorgaven aan hun abonnees, zouden zij nu alle signalen rechtstreeks van de omroepen aangeleverd krijgen, terwijl die signalen niet meer door de kijker via een antenne uit de lucht geplukt kunnen worden. Dit maakt de kabeldoorgifte een primaire openbaarmaking die niet valt onder het verplicht collectieve beheer voor kabeldoorgifte als bedoeld in artikel 26a Auteurswet en artikel 14a Wet Naburige Rechten. De kabelaars betalen dus niet meer vanwege een verandering in de wijze van aanlevering. Dat de kabelexploitatie als zodanig niet is gewijzigd (nog altijd worden dagelijks grote hoeveelheden films en televisieprogramma’s doorgegeven door de kabelaars, tegen betaling van abonnementsgeld), wordt genegeerd. Overigens zijn de programma’s van bijvoorbeeld de publieke omroepen, náást de kabeldoorgifte, nog altijd wel vrij door het algemene publiek via de ‘digitale ether’ (Dvb-t) en satelliet te ontvangen. Ook is de volledige programmering van de publieke omroepen (zowel ‘lineair’ als via Uitzending Gemist) vrij voor iedereen via internet te bekijken.
Mogelijke consequenties NORMA procedure
Advocaat-Generaal Verkade heeft geconcludeerd tot afwijzing van het door NORMA ingestelde cassatieberoep tegen het oordeel van het Haagse gerechtshof dat NORMA niet bevoegd is tot incasso van kabelgelden. Daaraan legt hij, kort samengevat, de volgende overwegingen ten grondslag:
- Gezien de hierboven beschreven technische wijziging in de doorgiftetechniek, is er geen sprake meer van secundaire doorgifte van de televisieprogramma’s door de kabelaanbieders, waarmee het systeem van verplicht collectief beheer van deze rechten zoals voorgeschreven door de Europese kabel- en satellietrichtlijn, niet langer van toepassing is. De kabelaanbieders verrichten een primaire openbaarmaking en kunnen de rechten dus ook langs andere weg (namelijk rechtstreeks via de producenten/omroepen) regelen.
- De overdracht van rechten door de uitvoerend kunstenaar met betrekking tot zijn ‘bestaande en toekomstige repertoire’ aan NORMA is niet geldig, want te algemeen en dus onvoldoende bepaald.
- Artikel 45d Auteurswet regelt dat de rechten van makers van rechtswege overgaan op de producent. Daarvan kan uitsluitend bij schriftelijke overeenkomst tussen de uitvoerende kunstenaar en de producent worden afgeweken. Zonder zo’n expliciet schriftelijk voorbehoud kan een eerdere overdracht bij voorbaat aan NORMA niet geldig zijn.[12] Een uitvoerende kunstenaar heeft daarmee in feite dus schriftelijke toestemming van de producent nodig om zijn rechten door NORMA te laten beheren. De Advocaat-Generaal neemt hierbij tot uitgangspunt de door NL Kabel naar voren gebrachte stelling dat ‘de praktijk van de rechtenoverdracht zodanig is dat de uitvoerend kunstenaars vrijwel altijd de hier relevante naburige rechten aan de producenten van filmwerken overdragen’.
Een vergoeding voor kabelexploitatie voor uitvoerende kunstenaars zit er, als het aan Verkade ligt, dus niet in. Dat vindt hij sneu voor de uitvoerende kunstenaars en hun rechtenorganisatie NORMA, maar ‘sneu’ acht hij geen argument dat zwaar weegt.[13] Nu kan ‘sneuheid’ als zodanig inderdaad weinig gewicht in de schaal leggen als het om een zuiver juridische beoordeling van een aan de rechter voorgelegde rechtsvraag gaat, maar hier worden de belangen van de uitvoerende kunstenaars wel erg makkelijk aan de kant gezet. Helemaal als bedacht wordt dat er nu juist een wetsvoorstel voorligt dat deze zwakke positie onderkent en beoogt de bescherming van de belangen van auteurs en uitvoerende kunstenaars behoorlijk te regelen. De vraag dringt zich op hoe auteurs en uitvoerende kunstenaars aan hun (billijke c.q. proportionele) vergoeding moeten komen als de mogelijkheid hen wordt ontzegd deze via collectieve weg te bedingen en zij die vergoeding óók niet via de producent ontvangen. En, met het oog op de bij de Hoge Raad voorliggende rechtsvragen minstens zo belangrijk: is een wetstelsel dat in de praktijk leidt tot een rechtenvergoeding van nihil voor filmmakers en/of uitvoerende kunstenaars niet evident in strijd met de rechtsbescherming die internationale verdragen en Europese regelgeving aan houders van intellectuele eigendomsrechten biedt, en de uitleg die het Europese Hof inmiddels aan die waarborgen heeft gegeven?
Voor de beantwoording van die laatste vraag is een nadere beschouwing van het Luksan arrest van het Europese Hof van belang. In deze zaak was onder meer de vraag aan de orde of een nationale regeling waarin de exploitatierechten van rechtswege aan de filmproducent toekomen in overeenstemming is met het Unierecht. Het antwoord van het Hof is op dit punt glashelder: de exploitatierechten komen op grond van het Unierecht rechtstreeks en oorspronkelijk toe aan degenen die in de nationale wetgeving als auteur van het filmwerk worden aangemerkt en dus niet aan de filmproducent.[14] Wél mogen lidstaten volgens het Hof voorzien in een wettelijk vermoeden van overdracht van de rechten aan de producent, vooropgesteld dat dit vermoeden weerlegbaar is, zodat de filmmaker in staat wordt gesteld om vrij over zijn rechten te kunnen beschikken. In dat laatste geval wordt volgens het Hof voldaan aan het vereiste van een rechtvaardig evenwicht tussen de belangen van de bescherming van de intellectuele eigendomsrechten van de filmmaker en het belang van de producent om de investeringen terug te verdienen die hij heeft gedaan voor de totstandbrenging van een filmwerk.[15] Laatstgenoemde belang van de producent kan in de Nederlandse situatie overigens sterk genuanceerd worden, aangezien veelal een belangrijk deel van de financiering uit (publieke) fondsen wordt betaald en niet alleen de productiekosten maar ook het honorarium van de producent betaald worden uit deze financiering.
Het Europese Hof herinnert er in zijn arrest aan dat het intellectuele eigendomsrecht van de filmmaker een eigendomsrecht is in de zin van artikel 17 lid 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna het Handvest).[16] Op grond van dit artikel heeft “eenieder het recht de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken. Niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang, in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits het verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de goederen kan bij wet worden geregeld, voor zover het algemeen belang dit vereist”.
Als het inderdaad zo zou zijn zoals Advocaat-Generaal Verkade in zijn Conclusie in de NORMA zaak meent dat:
1) De exploitatierechten standaard (en onverlet een eerdere overdracht aan een rechtenorganisatie van rechtswege op de producent overgaan, tenzij de uitvoerend kunstenaar schriftelijke instemming van zijn producent heeft gekregen om deze rechten door zijn rechtenorganisatie te laten uitoefenen;
2) aangenomen moet worden dat de praktijk van de rechtenoverdracht zodanig is dat de uitvoerend kunstenaars vrijwel altijd hun exploitatierechten aan de producenten van filmwerken (moeten) overdragen,
én
3) hiervoor geen concrete vergoeding wordt betaald anders dan de gratuite vermelding in de opdrachtovereenkomst dat het voor de verrichte werkzaamheden betaalde honorarium tevens een rechtenvergoeding voor iedere exploitatie omvat,
dan laat dit mijns inziens geen andere conclusie toe dan dat er van een vrije beschikking door deze filmmakers over hun rechten, zoals vereist door het Europese Hof, geen sprake is. Immers: de door NORMA vertegenwoordigde uitvoerend kunstenaars beogen nu juist hun exploitatierechten collectief door NORMA te laten uitoefenen zodat ze een vergoeding kunnen ontvangen, en niet om deze rechten voor niets aan de producent over te dragen.
De uitleg van Verkade leidt hiermee mijns inziens de facto tot een, in beginsel verboden, onteigening van door het Handvest van de Grondrechten beschermde intellectuele eigendomsrechten van deze filmmakers. Artikel 17 van het Handvest bepaalt daarbij bovendien dat, voor zover een onteigening op grond van het algemeen belang al vereist zou zijn, dit niet is toegestaan, zonder dat deze ontneming tijdig op billijke wijze vergoed wordt. Van een (billijke) vergoeding voor deze ontneming is, zoals hierboven uiteengezet, momenteel echter in het geheel geen sprake.
Oplossing van de filmmakers
De filmmakers zelf zijn ervan overtuigd dat een versterking van hun positie tegenover producenten en exploitanten, zoals beoogd met het wetsvoorstel Auteurscontractenrecht, het beste bereikt kan worden als hun exploitatievergoedingen collectief kunnen worden geïnd bij de (eind)exploitanten van hun werk. Het huidige wetsvoorstel gaat echter nog steeds uit van een vergoedingsaanspraak van individuele filmmakers op hun producenten. Weliswaar kan de filmmaker zijn proportionele vergoeding ook van een derde partij vorderen indien de producent de exploitatierechten aan deze derde heeft overgedragen, maar de praktijk in de film- en televisiewereld is dat exploitatie vrijwel altijd onder een licentie plaatsvindt. In veruit de meeste gevallen zou de filmmaker dus aangewezen blijven op de goede wil van de producent en diens onderhandelingsmacht om een billijke vergoeding voor de makers te bedingen bij omroepen en (kabel)exploitanten.
Niet voor niets hebben de beroepsverenigingen en rechtenorganisaties van de voornaamste categorieën filmmakers (en uitvoerenden) zich eind 2009 verenigd in Portal Audiovisuele Makers (PAM), met als doel om de exploitatievergoedingen collectief te regelen via één loket.[17] Als dat goed geregeld wordt, zullen filmmakers en uitvoerend kunstenaars in principe ook geen bezwaar meer hebben om hun exploitatierechten aan de producent over te dragen. Dit gaat echter niet vanzelf. Zonder wettelijke ondersteuning van de positie van de rechtenorganisaties zal het in onderhandelingen over de billijke vergoeding van artikel 45d Auteurswet blijven lonen voor producenten om de bevoegdheid van de rechtenorganisaties te betwisten. Dit tast de onderhandelingspositie van de makers aan en daarmee hun vermogen om daadwerkelijk een billijke vergoeding te bedingen. Alle gerechtelijke procedures en wetsvoorstellen ten spijt zijn de makers dan niets opgeschoten.
De effectiviteit van artikel 45d zal sterk verbeteren als de aanspraak op een billijke vergoeding niet afhankelijk wordt gemaakt van de wil en het vermogen van de producent om bij exploitanten een vergoeding voor de makers te bedingen. Dit kan worden bereikt door de makers via hun collectieve rechtenorganisatie in staat te stellen om de vergoedingsaanspraak geldend te maken tegen de exploitant.
Aldus ontstaat een regeling waarbij de producent over de exploitatierechten kan beschikken en de makers daadwerkelijk in een positie worden gebracht om een billijke vergoeding te ontvangen voor de exploitatie van hun werk. Die vergoeding wordt dan betaald door de partij die daadwerkelijk omzet maakt met de filmwerken. De relatie tussen makers en producent wordt niet langer belast met de discussie over exploitatievergoedingen en de producent hoeft zelf geen vergoedingenadministratie bij te houden. De makers zijn dan bovendien niet afhankelijk van solventie van de producent.
Voor alle duidelijkheid: mocht de Hoge Raad Advocaat-Generaal Verkade volgen in zijn advies dat collectieve uitoefening van verbodsrechten door de rechtenorganisaties van de uitvoerend kunstenaars niet (langer) mogelijk is aangezien de exploitatierechten bij de producent moeten liggen, dan betekent dit geenszins dat collectieve incasso van wettelijke vergoedingsaanspraken (op basis van een vernieuwd artikel 45d Aw) daarmee óók uitgesloten zou zijn. Het Europese Hof laat in het Luksan arrest hiervoor juist expliciet de ruimte aan lidstaten onder verwijzing naar de bepalingen van de Verhuurrichtlijn.[18] Hierin is bepaald dat tegenover het vermoeden van overdracht een, niet voor afstand vatbare, aanspraak op een billijke vergoeding voor de auteur dient te staan en dat de lidstaten daarbij zelf kunnen beslissen of en in hoeverre het beheer van dat recht door maatschappijen voor collectieve behartiging verplicht wordt gesteld.[19] Overigens lijkt ook de voorzieningenrechter in het VEVAM kort geding een signaal aan de wetgever te geven: Zij stelt vast dat, hoewel naar haar oordeel de “verplichting tot collectieve belangenbehartiging bij deze stand van zaken dan ook is komen te vervallen, dit wil niet zeggen dat de regisseurs geen enkel recht meer hebben op een vergoeding voor het (opnieuw) uitzenden van hun werk. Een en ander zal echter op een andere manier vorm moeten worden gegeven”.[20]
Samenvattend: een oplossing van de vergoedingenproblematiek zoals door de filmmakers zelf voorgesteld (het collectief innen van de proportionele vergoedingen bij de exploitanten) is juridisch mogelijk, praktisch werkbaar en naar het zich aan laat zien dringend noodzakelijk om recht te doen aan het uitgangspunt van het wetsvoorstel Auteurscontractenrecht: een versterking van de positie van makers in hun contracten met producenten en exploitanten. Het is te hopen dat de wetgever bereid is om deze route in te slaan, anders valt te vrezen dat filmmakers nog lang verstoken blijven van de billijke vergoedingen waar zij volgens de wet en internationale regelgeving recht op hebben. En dat zal ook de film- en televisiesector als geheel niet ten goede komen.
* Jochem Donker is hoofd juridische zaken bij Cedar B.V. en was als juridisch adviseur en onderhandelaar namens Stichting LIRA o.a. betrokken bij de onderhandelingen over een nieuwe rechtenregeling met RODAP.
[1] in zijn conclusie van 20 september 2013, Nr. 12/03490 inzake NORMA/ NL Kabel c.s.
[2] De uitspraak van de Hoge Raad wordt rond eind van dit jaar verwacht.
[3] Voorzieningenrechter Amsterdam, 4-9-2013, rolnummer: C/13/545923 / KG ZA 13-869 MW/MV (VEVAM/ UPC en ZIGGO).
[4] Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 33 308, nr. 2.
[5] Zie o.a. “Supplement betreffende de filmregeling en het fictief makerschap behorende bij het Advies aan de Minister van Justitie over het voorontwerp van wet inzake auteurscontractenrecht van 14 oktober 2010” van de Commissie Auteursrecht d.d. 16 februari 2011, waarin wordt gesproken over een “enorme kloof tussen de wet en de praktijk” (p.9).
[6] G. Lieverse, “Kabeldoorgifte; vooral een spel voor juristen”, B912534.
[7] Ook de uitvoerend kunstenaars zouden uit de vergoeding die voorheen alleen voor auteurs bedoeld was een eigen aandeel moeten ontvangen.
[8] Ook nieuwe “diensten” zoals Uitzending Gemist zouden onder de collectieve licentie/ vrijwaring moeten vallen, zonder dat daarvoor extra betaald wordt.
[9] Overigens worden met name kleinere producenten vaak op hun beurt weer gedwongen door omroepen en het Filmfonds om een rechtenvrije productie aan te leveren, die onbeperkt geëxploiteerd kan worden.
[10] Hiertoe worden blijkens de MvT in elk geval de schrijver van het scenario, de regisseur en hoofdrolspelers gerekend, MvT p. 29.
[11] Nota n.a.v. het verslag, p. 37.
[12] Hiermee gaat de A-G overigens regelrecht in tegen de opinie van de Commissie Auteursrecht, onderschreven door de regering in de toelichting op het wetsvoorstel Auteurscontractenrecht. Deze adviescommissie is van mening dat juist een eerdere overdacht aan een rechtenorganisatie het vermoeden van overdracht aan de producent doorkruist.
[13] Conclusie A-G inz. NORMA/ NL Kabel, nr. 5.34.5.
[14] Hof van Justitie EU 9 februari 2012, C-277/10, Luksan/Van der Let, Row 72.
[15] Id., Row 78 t/m 87.
[16] Id., Row 68.
[17] Zie www.portal-pam.nl.
[18] Richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom.
[19] Richtlijn 92/100/EEG, artikel 4 lid 4.
[20] Voorzieningenrechter Amsterdam, 4-9-2013, rolnummer: C/13/545923 / KG ZA 13-869 MW/MV (VEVAM/ UPC en ZIGGO).